Oeverkinderen

Januari 1995. Het water stond te hoog en iedereen moest evacueren, alle huisraad ging op de bovenverdieping. Bij ons zou het alleen beneden onder water komen te staan, andere mensen van het dorp Haaften zouden minder geluk hebben. Twee onderverdiepingen ruimden we uit, van pa en ma en die van m’n oma. Het was alsof we een begrafenis repeteerden, die twee lege huiskamers.

‘Nou voelen wij ook eens hoe ze zich elk jaar in Bangladesh voelen’, zei pa tot mijn verrassing toen wij ons bij de exodus van auto’s schaarden. Het hele dorp liep leeg. Bizar gezicht.

Mijn ouders zouden bij mij in Nijmegen logeren. Oma werd bij kennissen in Hendrik-Ido-Ambacht ondergebracht. Met poes.

In het soort van opwelling waar je geen spijt van krijgt, had ik een paar dozen van oma’s foto’s meegegrist. Daarin zat meer dan een eeuw kleine en grote geschiedenis van een schipperswereld die niet meer bestond. Die geef je niet prijs aan het water.

Op mijn zolderwoning zaten we goed, zelfs als de Sint Pietersberg kopje onder zou gaan, zouden we het bovenin Nijmegen droog houden. Ik had alle tijd om de foto’s op mijn dooie gemak te bestuderen. Ik kon er mijn ogen niet vanaf houden, van de wereld die niet meer was. Van mijn overgrootvader Jan Maas die als klein kind op een klassenfoto van de Jezuïetenschool in Antwerpen staat, naast Jan Olieslagers, die later vliegenier zou worden. Van de arbeiders met nurkse snorren die een schip aardappels laden, het zware Kaaisjouwerswerk dat mijn opa van vaders kant, Willem, zo vaak moest doen.

Mijn pa wilde gaan varen, maar zijn ouders waren daar niet zo blij mee. Dus liep hij met zestien jaar van huis weg. Dat was kort na de oorlog, toen Europa in puin lag en de rivier vol noodbruggen. Vader heeft in heel zijn leven geen steun gezien. Wel veel water.

Mijn broertje en ik groeiden op de Frankie-A op, een Dortmunder van 958 ton – al beweerden sommigen in de familie dat het 953 ton was. Ons schip werd verkocht net voor de grote protesten van 1975, toen schippers de vaarwegen met hun schepen blokkeerden. Het was een bijzondere jeugd, een schipperskind zijn: een beetje opgesloten in je eigen huis, een beetje opgesloten in je eigen hoofd en elke dag nieuwe buren. Ik kan me het eenzame, traag voorbijglijdende landschap van de Boven-Rijn herinneren, met zand- en grindgaten en muggen als mosquito’s; de lege oevers van snikhete zomers. We waren oeverkinderen.

De overstroming van 1995 kwam gelukkig niet, maar had me wel op ideeën gebracht. Al duurde het even voordat ik het zelfvertrouwen had die ideeën ten uitvoer te brengen. Bij bijna elke oude foto die ik gezien had, was wel een verhaal te vertellen. Bij elke foto probeerde ik vooral een verhaal te schrijven. Ik besloot de stoute schoenen aan te trekken. Ik zag het torso van een stuurhut over de Waal gaan toen ik mijn vader van mijn plannen vertelde.

‘Pa, ik ga varen.’
‘Hè, hoezo dan?’ klonk het verbaasd aan de andere kant van de telefoon.
‘Nou, een beetje varen dan – de beste stuurlui staan aan wal, tenslotte – ik ga misschien verhalen schrijven voor de Binnenvaartkrant.’
‘Geweldig’, bulderde m’n vader helemaal trots. Dat hoor je te doen op z’n tijd, de ouwe dag prijzen. Alleen dat hij nooit opa is geworden en onze familietak geen nieuwe twijgjes kreeg, heeft hem bij tijd en wijle flink dwars gezeten. Maak je maar geen zorgen pa, met jullie verhalen en mijn pen zijn we nu geschiedenis en toekomst tegelijk. Een beetje voor altijd.

← Terug naar Schrijver